Kamperen in de aardkorst
Door: Richard van Dijke
Blijf op de hoogte en volg Richard
21 April 2025 | Turkije, Diyarbakır
In Edirne boog ik me over de financiën: ik deed mijn belastingaangifte en bekeek bij- en afschrijvingen. Thai Airways had een deel van de ticketprijs terugbetaald. Netjes. Zo pakte mijn beslissing om in februari af te zien van de vlucht naar Thailand financieel niet al te nadelig uit. Op mijn laatste vrije middag bekeek ik de stad. Er was een lange bazaar en er waren indrukwekkende moskeeën en levendige straten met fruitverkopers en gevulde restaurantterrassen.
Slapen deed ik meestal weinig in ho(s)tels, door de aanwezigheid van koffie, internet en rumoer; wat dat betreft was het goed dat ik weer buiten ging slapen. Ik reed Edirne uit. Op deze eerste fietsdag werd ik geconfronteerd met dat wat ik als onvermijdelijk had beschouwd. Ik reed al anderhalve maand zonder ook maar één lekke band, maar nu was ik in Turkije. Dat land heeft heerlijk brede vluchtstroken om te fietsen, maar er sneuvelt nogal eens een vrachtwagenband en de restanten ervan, inclusief ijzerdraadjes, liggen op die vluchtstroken. Ik had mijn eerste lekke band en drie kwartier na de hervatting van de tocht de tweede. ’s Avonds, tegen half acht, was er een klein natuurgebied langs de weg en ik greep mijn kans; veel beschutting was er niet in deze regio om ongezien te kamperen.
Ik zou de volgende dag het traject Keșan - Gelibolu rijden en daar overlapte mijn route met die van 2013, toen ik vanuit Griekenland kwam. Toen nam ik, om de chaos van Istanbul te mijden, de ferry van Gelibolu naar het Aziatische deel van Turkije. Nu zou ik dat verderop doen. Voor de aardigheid keek ik in mijn statistieken waar ik me destijds bevond na evenzoveel (48) dagen. Ik kampeerde toen op het genoemde traject, 44 kilometer verder dan waar ik nu was. Ik was toen nog een snelle rekel, ziet u. Doordat het door het verschuiven van de tijd langer licht was, moest ik mijn avondroutine aanpassen. Ik had mezelf aangewend een uur te rusten na het eten, maar dat uur moest ik gaan schrappen nu ik langer doorfietste. Het lezen in de avond werd een gevecht tegen de slaap, een gevecht dat ik deze avond verloor. Het pakte niet slecht uit want voor het eerst in lange tijd lukte het me om weer eens een lange nacht te maken, een van tienenhalf uur.
Er leek een patroon te zijn in het weer in deze regio. De ochtenden waren zwaarbewolkt, als ik geluk had klaarde het in de middag op en in de namiddag was er grijszwarte ellende die vaak gepaard ging met regen. Deze dag was geen uitzondering. Ik bevoorraadde me bij een hypermarkt in Keșan. Ik probeerde ook opnieuw geld te pinnen, maar alle banken kondigden aan ongeveer 8% van het bedrag te zullen graaien, naast een (facultatieve) conversie naar euro’s met een bedenkelijke koers. Ik stelde het pinnen nog even uit. In een aangenaam park vol picknicktafels lunchte ik, al kwam er wel enkele minuten een vaag figuur bij me aan tafel zitten. In regen en grijze mist maakte ik de dag vol en de volgende ochtend zag ik, niet voor het eerst, een laag troep op mijn tent en fiets liggen. ‘Dat is Saharazand’, zei de nationale weerman, terwijl je de interesse van televisiekijkers voor weerberichten dramatisch zag afnemen. Ik pakte mijn leesbril er eens bij en bestudeerde het stof. Als ik het niet dacht. Barium, strontium, aluminium. Dat blijft natuurlijk niet eeuwig in vlagen in de lucht hangen. Vroeg of laat zit dat op je fiets. En in je longen. En in je brood. De zon brak door en ik zag de laatste grijsheid in de verte wegdrijven. Dacht ik. Maar dat was een misvatting. De grijsheid dreef naar me toe. Ik ging een lange tunnel in en toen ik eruit kwam hoosde het, maar gelukkig ging ik snel een volgende tunnel in. Aan het eind ervan schuilde ik, en een klein half uur later reed ik naar Kilitbahir. Ik nam er de ferry naar Çanakkale. Voor het eerst sinds december 2016 was ik terug in Azië. Ik pinde geld voor de komende weken en kocht vers brood. Dat werd al vlot een handige werkwijze: rond lunchtijd vers brood, worst of schapenkaas en cola kopen. Op een plein lunchte ik onder de dreigende hemel. Daarna volgde een mooie klim langs dennenbossen en een meer. En voor het eerst luisterde ik onderweg weer naar muziek, nu het veilig kon op die ruime vluchtstroken. Ik was mijn reisplaylist blijven updaten de afgelopen jaren; het werd mijn werkplaylist. Toen ik in mei vorig jaar stopte met werken voerde ik nog één update uit, maar had geen reis of werk meer om die laatste versie af te spelen. Wat ik wel deed was doorgaan met zoeken naar mogelijke nieuwe aanwinsten. Nu ik weer op reis was had ik daarom een nog verse playlist van 1000 songs liggen plus zo’n 300 potentiële verrijkingen. Ik smachtte ernaar mijn collectie te leren kennen.
Er volgde nieuwe regen. Nieuwe lekke banden. En mijn klomp brak. Want toen ik na het plakken van twee gaten in één band de band routineus terugplaatste en oppompte, gebeurde het onmogelijke. Ik gebruik een simpel handpompje van een paar euro; daarmee krijg je een band niet strak opgepompt omdat de weerstand op een bepaald moment te krachtig wordt. En toch… ontplofte de binnenband. Mijn Schwalbe-kwaliteitsbinnenband. Mijn eerste band kon in deze fase van de reis al in de vuilcontainer. Later schuilde ik in een bushokje en dacht na over vorige reizen. Plots herinnerde ik me veel verregende reisfases in Europa. Griekenland, maart 2016. IJsland, Noorwegen, Finland en het druipende slot in Nederland, in de zomer van 2017. Portugal, Oostenrijk en opnieuw Nederland, in 2020. Nu strekte de misère zich uit buiten Europa. Turkije zou mijn redding zijn, zo had ik gedacht. Bij mijn vertrek in februari was het er aan de zuidkust al 17°C. Nu waren we bijna twee maanden verder en was het in het binnenland nog steeds ellendig. En dat terwijl ik van mijn volgende landen, Georgië en Armenië, weinig verwachtingen had als het ging om droogte en warmte. Wel van Azerbeidzjan, maar dat land had de sluiting van zijn landgrenzen nogmaals verlengd, nu tot 1 juli. Wat als het altijd bleef regenen tot ik deze regio per vliegtuig verliet?
Op een nieuwe grijze ochtend met nieuwe druppels zei ik: ‘Ja, maak het me gemakkelijk. Nog één dag verregenen en ik neem een hotel, en ik kom er niet meer uit voor het fatsoenlijk weer is.’ Maar er wachtte me een aangename middag met af en toe zon. Ik meed de stadsdrukte van Balıkesir en moest daarvoor een pad nemen tussen twee hoofdwegen in. Ik reed langs een kleine rivier en kreeg te maken met poelen over de volle breedte van het pad, poelen die lastig te vermijden waren. Ik hoorde een plons in de rivier en was nieuwsgierig wie of wat er in het water viel. Ik keek opzij en zag twee schildpadden op een boomtak boven het water. Ook zij lieten zich vallen toen ik naderde. Het weer bleef erg wisselvallig. Hoe zonnig het soms ook was, altijd was er dreiging. Onverwacht kon er achter je een donkergrijze wolkenmassa of mist aan komen denderen.
In Ușak was er een bos op een heuvel. Er was daar een universiteit en een deel van het bos behoorde tot het omheinde universiteitsterrein. Maar eromheen was meer bos, en dat bos was voor mij (en vele honden). Een avond later had ik met succes vóór de duisternis de stad Afyonkarahisar achter me gelaten, maar in de schemering slaagde ik er niet in een plek te vinden. Uiteindelijk sloeg ik een afgesloten weg in naar een spoorweg die in onderhoud was en volgde een pad langs het spoor. De tent kwam te staan in de berm tussen het pad en een akker. Ik stond open en bloot in het landschap, maar hier was niemand. Het waren vooral de kampeerplekken die de dag een bijzonder karakter gaven, voor het overige regeerde de regelmaat. Iedere dag bedrijven langs de weg en landbouw. Iedere dag bewolking. Iedere dag naar de Șok voor brood en cola als lunch, en brood als ontbijt voor de volgende dag. Om de dag deed ik tevens inkopen voor de overige momenten. Op weer een volgende avond ontdekte ik een gat in de grond aan de overkant van de weg. Het was iets dat ik vaker zou aantreffen: een stuk ongebruikte grond waarin een valleitje blijkt te liggen van ongeveer een hectare groot. Het zijn fantastische kampeerplaatsen, want je kan meestal volledig uit het zicht verdwijnen. Ik stond deze avond op droge aarde met karige begroeiing en enkele duinen om me heen, op vier meter diepte.
Met de dag werd het kouder. Ik droeg nu weer handschoenen in de ochtend en de hele dag een sweater over mijn longsleeve. Ik hikte aan tegen Konya. Het was de op vijf na grootste stad van Turkije en ik wilde niet door die drukte rijden, maar de stad lag op mijn weg. Ik kon er niet omheen. Of toch? Mogelijk kon het wel, maar die weg was nieuw en op de kaart leek er nog een deel te ontbreken. Ik nam de gok en ging Konya ontwijken. Het viel meteen op dat ik na de afslag vrijwel alleen was; dat was veelzeggend. De omgeving was ook nog nauwelijks ingericht en werd wijder en leger. Het was fantastisch om hier te rijden. Na een tijd was er een afslag naar Aksaray. Met pionnen werd het verkeer naar die afslag gedirigeerd. Rechtdoor was verboden. Ik ging rechtdoor. Dat ging een paar kilometer goed. Daarna hield de weg gewoon op, een meter of vier boven de aarde. Het was me opgevallen dat er aan weerszijden paden liepen. Ik daalde af en volgde het pad links van de weg. De wereld was hier bijna identiek aan die in de steppes van Kazachstan, het was zelfs zonnig. Slechts de spoorlijn en dromedarissen ontbraken. Ik had het erg naar mijn zin. Er wachtten me vijftien kilometer Kazachstan; ik was even terug in die wereld. Later veranderde mijn pad van koers. Heel de tijd waren er reeds geplaatste wegonderdelen te zien, maar nu was er niets meer dat naar een nieuwe weg verwees. Het pad liep tot aan een rivier. Ik kon niet rechtdoor, alleen links of rechts. Rechts stuitte ik al snel op een haaks gelegen rivier. Het linkerpad leek verderop ook dood te lopen op een rivier die ik op mijn kaart zag. Toch ging ik het proberen. Er was een auto die ook zoekende was en die ging me voor. Later zag ik ‘m aan de overkant van het water. Er was dus een brug. Toen ik die gevonden en overgestoken had kon ik rechtdoor naar de hoofdweg, over een pad langs de rivier die ik op de kaart had gezien. Rivieren werden hier leeggepompt voor de aanleg van de weg en het stinkende water werd via kanalen naar elders geleid. Ik reed vijf kilometer naar de hoofdweg en na deze verrassende omzwerving lag Konya achter me. Het kostte me de grootste moeite om in het landbouwgebied waar ik nu was beland een slaapplaats te vinden, maar werd al dwalende over paden en sporadische onbenutte grond weer gered door een onopvallend valleitje dat van een afstand volkomen onzichtbaar was. Opnieuw verdween ik in de aarde, en de boerderijhond op een kilometer afstand stopte abrupt met blaffen. Ik had de afgelopen dagen veel te maken gehad met agressieve honden maar momenteel niet meer. De meeste waren hier dood, dat kon een verklaring zijn. Voorheen zag ik drie dode honden per dag, maar op de dag die volgde zag ik er drie per uur. Pauzerend in een recreatieparkje zag ik tevens iets vertrouwds, maar ik werd misleid. Er naderde een grijze massa, maar nu over de grond. Dit was geen mist maar een stofstorm. Met deze storm draaide de wind. Uren had ik zijwind gehad en me verheugd op een naderende afslag naar links. In plaats van meewind kreeg ik nu tegenwind. Om me heen zag dat veel stukken steppe omgeploegd, bezaaid en geïrrigeerd waren. Toch had ik inmiddels weer een slaapplaats nodig. Gelukkig vond ik een klein valleitje, toen ik in eerste instantie achter gestort puin wilde gaan liggen. Ik zag gebarsten aarde en fantaseerde er al cactussen bij. In mijn gedachten was ik bijna in Baja California, in Mexico.
Bijna. Er was een klein verschil. Ik werd om zes uur wakker en zag meteen wat er aan de hand was. Er lag een laag sneeuw op de tent. Binnen was het 4°C, buiten vroor het. Met een mengeling van ongeloof en frustratie draaide ik me om en sliep verder. Om half acht sneeuwde het nog steeds. Ik zat hemelsbreed op 230 kilometer van Syrië, in april, en het sneeuwde en vroor goddomme. Ik was in twee maanden niets opgeschoten. De sneeuw maakte de gebarsten aarde nat en veranderde deze in klei. Het hoopte zich razendsnel op onder mijn schoenen waardoor ik ging glijden. Met moeite verliet ik het gebied. Ik had alleen de muts nog in de tas, voor het overige reed ik weer in winterverpakking. Ik kwam in een vreemde verkeerssituatie terecht. Ik had het al op de kaart gezien, maar ik geloofde het niet. De weg werd anderhalve kilometer voor een knooppunt plots een snelweg. Voetgangers, fietsers, tractoren en paardenkarren werd de toegang verboden. Er was hier geen alternatief, er was maar één legale optie: omkeren. Ik reed door in de hoop dat ik op die anderhalve kilometer geen politie zou treffen. Een politieauto passeerde me en ging honderd meter voor me rijden op de vluchtstrook. Maar de auto voegde ook weer in en verdween uit het zicht. Ik nam de afslag die ik moest hebben. Het werd er niet eenvoudiger op. Ik moest honderden meters omhoog zonder echte vluchtstrook. Het beetje ruimte dat er soms was, rechts van de lijn, was modderig, en zo kwam er een laag zwarte modder over de bruine klei op mijn fiets. Mijn aandrijving trok het niet meer. Ik kon schakelen wat ik wilde maar bijna alle versnellingen weigerden dienst. De boel zat verstopt. Bij een tankstation reinigde ik provisorisch de derailleurwieltjes. Er viel weer mee te werken.
Mijn onderlip begon te barsten en de vellen hingen erbij. Ik moest er weer aan geloven. Ik moest weer een buff gaan dragen voor mijn mond. De weerzin daartegen was groot, mede omdat het me herinnerde aan het meest grootschalige bedrog dat ik ooit meemaakte. Er was ook een andere ontwikkeling. Eerder schrapte ik Albanië omdat ik weg wilde uit de regen; nu ging ik mijn route uitbreiden omdat ik verwachtte dat de Turkse zuidkust me van de regen ging redden. Door bij Tarsus door te stomen naar Karataş aan de kust en die kust te blijven volgen tot aan Syrië zou ik tevens Turkije’s op zes na grootste stad Adana ontwijken.
Er was een blauwe hemel met schapenwolken. De zon scheen bij het afbreken van de tent. Plots leek het toch echt lente, een dag na de sneeuw en vorst. Ik rolde van 1342 meter naar zeeniveau. De bewolking was ondertussen toegenomen maar bleef achter me, in de bergen. Voor me was het blauw, met vage, onschuldige wolkjes in de verte. Via een randje van Tarsus reed ik door een tuinbouwgebied met betonnen waterkanalen, op weg naar Karataș aan zee. Ik zag een tentenkamp en zou er nog veel meer zien, en ik vroeg me af of het ging om een voorziening voor seizoensarbeiders of voor vluchtelingen. Een man die ik later sprak zei dat het hier ging om seizoensarbeiders, om arme bevolking uit buitenwijken van grote steden. Er zaten ook Syriërs tussen, maar ook die waren hier vooral om te werken. In mijn eigen tentenkamp, op twaalf kilometer van de kust, bedacht ik die avond een programma voor de volgende dag. Ik zou vroeg opstaan en Karataş bezichtigen. De rest van de ochtend zou ik gebruiken om badplaats Yumurtalık te bereiken, waar meerdere pensions waren. Daar zou ik een halve dag rust nemen.
Karataş was een aangenaam plaatsje. Het was heerlijk om even aan zee te zijn, in de zon. Deze plaats was over zijn hoogtepunt heen, maar had nog steeds charme. Ik keek uit over het strand, reed langs het recreatiepark, bezocht de haven en keek naar de eenvoudige, karaktervolle terrassen met hobbyistisch geverfde houten stoelen en tafels.
Yumurtalık was duidelijk moderner. Ik was er keurig aan het begin van de middag. Ik zocht een pension op en vroeg er naar de prijs. Een kamer zou me 25 euro kosten. Een tweede pension vroeg hetzelfde. Ik vond een aftands pension en waagde daar een poging. Hier was de prijs 37,50 euro. Het was me duidelijk. Ik zou hier niets vinden dat in mijn budget paste. Hoe kon dat toch, dat ik in heel Oost-Europa met gemak onder de 15 euro kon blijven en dat dat niet anders zou zijn in de landen die nog zouden volgen, maar dat Turkije zo’n uitzondering was geworden? Met weemoed dacht ik terug aan het jaar 1994, toen ik hier ruim drie maanden rondreisde met tien gulden per dag. Voor twee tot vijf gulden had ik onderdak, vaak met een goed ontbijt. Wat ik overhield was genoeg om een goed avondmaal te nemen, snacks en pakken sap te kopen, een stad verder te reizen per bus, te roken en bier te drinken. Ik keek rond in Yumurtalık, maar nu niet meer met enthousiasme. Ik kon beter gaan. Knop om, verder. Het was zonnig maar nog niet zomers en ik reed het tuinbouwgebied uit. Iedere dag werd het eerder donker door mijn grote verplaatsingen naar het oosten zonder dat de tijd aangepast werd. In het noordelijker gelegen Georgië zou de klok weer vooruitgezet worden.
Aan de kant van de weg verving ik de batterij van mijn fietscomputer. Ik mocht meteen mijn band plakken. Ik realiseerde me dat niet alle lekke banden op het conto van scherpe objecten op Turkse vluchtstroken geschreven mochten worden. Ik keek naar mijn totaal aan afgelegde kilometers en zag dat mijn achterband normaal gesproken al op twee derde van zijn levensduur zat. Voor mijn gevoel was ik nog maar net op pad, met nieuwe uitrusting, maar ik was al beland in de provincie Hatay. Als je naar de kaart van Turkije kijkt, zie je dat het land een buikvin heeft, tussen Syrië en de Middellandse Zee. Dat is Hatay. Ik reed nu langs de oostkant van de Middellandse Zee waar naast Turkije en Syrië ook Libanon en Palestina liggen. Er kwam een wijziging in mijn eetpatroon. Mijn lijf kan niet goed meer tegen granen, maar zo lang graanproducten niet te vezelig zijn, zoals bij wit brood, gaat het goed. Echter, wit brood vult mijn maag niet. Het kost me twintig minuten om zo’n Turks brood te eten en daarna krijg ik honger. Ik ruilde mijn dagelijkse brood in voor een bak Turkse yoghurt, en ging gaandeweg bonen als ontbijt nemen. Na de yoghurt in Payas bezocht ik Iskenderun. Het was een bouwput. De boulevard was afgezet met schermen. Vrolijker werd ik van het stadspark, waar op deze zondag honderden families recreëerden en jongeren in het gras zaten. Langs de zee reed ik verder en zag ook daar gezinnen recreëren, picknicken vooral. Er waren grote pieren in T-vorm, gemaakt van vlakke rotsen waarover je kon lopen. Er volgde een loodzwaar stukje route door het op een uitloper van een berg gebouwde dorp Konacık. Daarna waren er haast geen mensen meer en reed ik boven zee, met een ondergaande zon. In een bergbocht vond ik een kloofje en zette er de tent op. Het was er volmaakt stil. Ik bedacht een nieuw plan. Morgen lag de stad Hatay op de route. Er was een wijk met meerdere hotels en ook een hostel. Als ik vroeg opstond kon ik er rond het middaguur zijn en alsnog een halve dag vrij nemen. De stad leek de moeite van een bezoek en sightseeing waard.
Over een blauw fietspad volgde ik een prachtige route langs en boven de zee. Links van me lag een gebergte, en ook voor me, in het verlengde ervan. Een deel van dat gebergte lag in Syrië. Na tientallen kilometers naderde ik Samandağ. Het toerisme was hier nog in ontwikkeling. De omgeving was nog deels ongerept, het was er uitgestrekt, op een aantrekkelijke manier rommelig, met zand en riet tussen de betegelde zones en restaurants. Ik bereikte de zuidelijkste punt van mijn route hier. Op twintig kilometer lag Syrië en ik bevond me eigenlijk al in die arbitraire vette rode streep die het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken in het reisadvies voor Turkije langs de grens had getrokken. Ik hoefde niet om te keren; de weg boog zelf af naar het noorden. Prompt was er dreigende bewolking. Al snel was de hemel grijs. Bij het naderen van de stad Hatay was er zware regen en onweer. Het was niet de enige verrassing. De wijk met de hotels lag in puin. Gebouwen leken wel gebombardeerd. Nu, op het moment van schrijven, lees ik dat er in 2023 aardbevingen zijn geweest. Mijn tocht zou met deze verbrokkelde accommodaties om me heen nog even voortduren; een kamer vereiste iets meer geduld. Ik keek een half uur rond op de grote bazaar en vond daarna met wat moeite een buurtsuper zodat ik toch nog iets kon eten, zij het schuilend onder een smal afdak. Terwijl ik at kwam er een man voorbij. Hij bleef staan en staarde naar me. Zijn uiterlijk was eerder Indiaas dan Turks en hij leek het prototype van een gestoorde man uit een Kuifje-album. Hij schilde fruit met een mes en liep op me af. Al mijn alarmbellen gingen af. Ik ging voor mijn bezittingen staan en hield de man op afstand. Ik gebood hem weg te gaan. Hij praatte en bleef dat doen, maar borg uiteindelijk zijn mesje op en stak zijn hand uit. Hij vertrok en ik kon verder eten. Later reed ik weer, langs bedrijven en olijfbomen. Iedere meter grond was in gebruik. Bijna. In de vroege avond was er een reepje grond voor mijn tent.
Er was een nieuwe, welkome ervaring: in de ochtend werd het te warm in de tent. Dit ging de goede kant op. Ik kon via Kilis naar Gaziantep, maar de weg naar Kilis lag op een zeker punt op slechts driehonderd meter van de ‘border road’. Ik wilde het lot niet te zeer tarten. Ik koos ervoor om via Nurdağı te rijden, eerst noord- en dan pas oostwaarts. Ook Nurdağı was deels ingestort en er werd net als in Hatay weer volop gebouwd. De weg oostwaarts naar Gaziantep was druk, vluchtstrookloos, had een slecht wegdek en ging alleen maar omhoog. Ik veranderde van route; ik wilde überhaupt niet in het drukke Gaziantep belanden. Ik ging nu via de kleinere stad Adıyaman oostwaarts. In de vroege avond zag ik alleen akkers om me heen. Met licht aan reed ik verder. Zelfs op reepjes grond van twintig meter breed tussen spoor en weg lag een akker. Nog tien jaar en heel Turkije is een akker met hier en daar een olijfgaard. In een droge greppel tussen een irrigatiekanaal en een akker vond ik met moeite een plek voor de tent. Ik verlangde naar natuur.
Het was mooi weer bij vertrek en dat veranderde niet meer. Het werd zomers weer. Ik ging zweten en kreeg zoutpatronen in mijn shirt. De omgeving werd bergachtiger. Ik werd genoodzaakt nu al mijn laatste set remblokken te gebruiken. De avond en nacht bracht ik door bij een vervallen huis, voorbij een grote brug over een uitloper van een reservoir. Ook een deel van de ochtend bracht ik er door. Deels omdat het planmatig zo uitkwam – ik wilde pas de volgende ochtend in mijn beoogde pleisterplaats Diyarbakır aankomen – maar ook omdat het beviel bleef ik een uur lezen. Daarna fietste ik tot mijn verrassing over een fantastische hoogvlakte, met gras, stenen en herders met hun kuddes; de bijbehorende honden waren bakens van fatsoen vergeleken met de mormels waar ik weken eerder mee te maken had. Het was warm, het beetje wind wat er was waaide in mijn rug, ik zweette en ik klom. Fietsen was weer zoals ik het graag zag. Bij het naderen van Diyarbakır zag ik gaandeweg meer en meer initiatieven om natuur om te zetten in landbouwgrond en later was er bijna alléén nog maar landbouwgrond. Maar ik zwijnde nog één keer. Twintig kilometer voor Diyarbakır zat er opnieuw een gat in Moeder Aarde. Ik verdween. Ik zette mijn tent op, las tot de zon onderging en las verder in de ochtend. Ik had er iets meer vertrouwen in dat ik deze dag een kamer ging vinden voor een meerdaags verblijf, want één hotel op mijn Osmand-app had de naam ‘Kent hotel (from €10)’. In de stadsdrukte legde ik de laatste kilometers af en was om half elf in het ommuurde centrum waar de meeste hotels lagen. Het Kent hotel zat in een verbouwing en vroeg iets meer dan Osmand beloofde, maar ik had daarvoor een kamer met eigen sanitair, een airco en… een koelkast, wat erg praktisch is voor iemand die het liefst grote hoeveelheden schapenkaas, ayran en yoghurt-waarin-je-lepel-blijft-staan in huis haalt. Diyarbakır zag eruit als een stad die een verkenning waard is. Maar toch hè… als ik hier niets had gevonden was ik net zo makkelijk fit en krachtig doorgestoomd naar Georgië.
----------
Mijn boek ‘Vinnig meppen met een bos tulpen’, over de eerste twee jaar van mijn fietsleven, is bij de boekhandels verkrijgbaar, of tegen gereduceerd tarief bij:
-
21 April 2025 - 11:53
Jilles:
Wat een verhaal, Richard! Had je nog een droge draad aan je lijf?
-
21 April 2025 - 18:32
Richard Van Dijke:
Niet altijd, Jilles. Maar door een verstandig beleid werd het drama niet te groot.
Reageer op dit reisverslag
Je kunt nu ook Smileys gebruiken. Via de toolbar, toetsenbord of door eerst : te typen en dan een woord bijvoorbeeld :smiley